direct naar inhoud van 4.8 Archeologie
Plan: Bestemmingsplan Landgoed Heihorsten
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0847.BP02010008-OW01

4.8 Archeologie

Ruimtelijke ontwikkelingen kunnen leiden tot verstoring en vernietiging van archeologische vindplaatsen, vooral indien sprake is van graafwerkzaamheden. In het kader van ruimtelijke plannen dient de archeologische waarde van gebieden te worden beoordeeld en desnoods te worden onderzocht. Archeologische bronnen geven een indicatie van de archeologische verwachtingswaarde van gebieden dan wel de trefkans van archeologische vindplaatsen.

Archeologie van het plangebied Het plangebied landgoed De Heihorsten kan voor wat betreft de verwachting archeologie verdeeld worden in twee zones:

  • 1. De hoger gelegen gronden ten oosten van de Kleine Aa. Hoofdzakelijk het gebied waar de woningbouw is gepland, waar gesproken kan worden van "droge archeologie" (locatie A op figuur ..). Het betreft hier een zogenaamde dekzandrug, eigenlijk vooral de westelijke flank daarvan, waar verspreid over de dekzandrug nederzettingssporen (en grafvelden) verwacht kunnen worden vanaf het laat-paleolithicum (einde Oude steentijd ca 11.000 voor Chr.) tot in de late Middeleeuwen (ca 1500 na Chr.) Het gaat daarbij vooral om bewoningssporen zoals sporen van boerderijen, bijgebouwen, waterputten, greppels, akkerzones en graven/begraafplaatsen van verleden bewoners.
  • 2. Het beekdal van de Kleine Aa, waar een verwachting is voor "natte archeologie". Te verwachten zijn fenomenen die zich hoofdzakelijk manifesteren als puntlocatie (bijv. restanten van voorden, bruggen, sluizen, fuiken, visweren of plaatsen van rituele depositie. Daarnaast kunnen zich op kleine zanddonken in het beekdal tijdelijke verblijfplaatsen of kampementen van laat-paleolithische en mesolithische jagers en verzamelaars bevinden. Voorts fenomenen die zich meer als lijnelement of vlaklocatie kunnen kenmerken (bijv. perceleringssystemen, wegen en dammen, gegraven molentakken, winningszones van grondstoffen, stortzones van (nederzettings-)afval, etc.). De verwachting voor terrein B is hoger dan voor terrein C in verband met de historische wegen die door of langs deze locatie lopen. Vandaar dat hiervoor verschillende onderzoeksstrategieën worden gehanteerd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0847.BP02010008-OW01_0024.png"

Figuur 4.6 De archeologische onderzoekslocaties met voorgestelde onderzoeksmethode. A. Bouwblok: proefsleuvenonderzoek; B. Visvijvers: archeologische begeleiding; C. Natuurontwikkeling: archeologische inspectie.

Conclusie

Daar waar op de terreinen met een bepaalde archeologische verwachtingswaarde in het kader van de ontwikkelingen bodemingrepen gaan plaatsvinden, wordt een nader inventariserend onderzoek noodzakelijk geacht.

Concreet komt het er op neer dat voor het bouwblok (figuur 3 droge archeologie, locatie A) bij voorkeur een proefsleuvenonderzoek dient te worden uitgevoerd. Voor de natte archeologie (figuur 3, locatie B en C) wordt een archeologische begeleiding, respectievelijk een archeologische inspectie voorgesteld.